Logo Parlement Buxellois

Schriftelijke vraag betreffende de vertegenwoordiging van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de schoot van de Europese ministerraden.

Indiener(s)
Véronique Lefrancq
aan
Pascal Smet, Staatssecretaris van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, bevoegd voor Stedenbouw en Erfgoed, Europese en Internationale Betrekkingen, Buitenlandse Handel en Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp (Vragen nr 131)

 
Datum ontvangst: 29/01/2020 Datum publicatie: 09/04/2020
Zittingsperiode: 19/24 Zitting: 19/20 Datum antwoord: 01/04/2020
 
Datum behandeling van het stuk Indiener(s) Referentie Blz.
13/03/2020 Ontvankelijk Uitgebreid Bureau van het Parlement
 
Vraag    Op 28 januari lazen we in een webartikel van de krant La Libre Belgique dat de minister-presidenten van Vlaanderen en van de Duitstalige Gemeenschap op een bilaterale ontmoeting afgesproken hebben dat hun gemeenschap beter vertegenwoordigd moet zijn op vergaderingen van de Europese Ministerraad. Minister-president Paasch bevestigde dat dit standpunt zou worden doorgegeven aan de volgende federale regering.
 
De opeenvolgende staatshervormingen hebben, als gevolg van het grote aantal geregionaliseerde bevoegdheden, ook de verhoudingen tussen de verschillende uitvoerende machten – de federale enerzijds en die van de gefedereerde entiteiten anderzijds – hertekend. In dat kader lijkt de boodschap van de heren Paasch en Jambon te zijn dat de regionale belangen beter, of in elk geval billijker, vertegenwoordigd moeten zijn op internationale fora.
 
De verdeling van de zogenaamde Belgische zetel werd vastgelegd door een akkoord uit 1994, een akkoord dat ondertussen dus zesentwintig jaar oud is. De procedure verloopt als volgt: zodra het standpunt bepaald is dat België zal verdedigen op het Europese niveau, deelt de federale minister van Buitenlandse Zaken zijn richtlijnen mee aan onze Permanente Vertegenwoordiging bij de Europese Unie, met kopie aan de betrokken ministers. Die Permanente Vertegenwoordiging neemt deel aan de vergaderingen waar de Europese Ministerraad wordt voorbereid.
 
Tot zover lijkt alles vrij eenvoudig en duidelijk. Maar dan komt de moeilijke vraag wie de Belgische zetel mag bezetten. Daarvoor heeft het eerder genoemde akkoord uit 1994 een vrij ingewikkeld systeem uitgedokterd, een systeem dat daarenboven niet mee geëvolueerd is met de politieke realiteit.
 
Er bestaan zes categorieën van vertegenwoordiging:

- Categorie I: de exclusieve federale vertegenwoordiging (bijvoorbeeld Buitenlandse Zaken, Justitie of Civiele Veiligheid).
 
- Categorie II: federale vertegenwoordiging met bijstand vanuit de gefedereerde entiteiten (bijvoorbeeld Transport, Energie of Tewerkstelling en Sociale Zaken).
 
- Categorie III: de gefedereerde entiteiten oefenen de bevoegdheid uit, met bijstand vanuit het federale niveau (bijvoorbeeld Onderzoek en Leefmilieu).
 
- Categorie IV: exclusieve bevoegdheid van de gefedereerde entiteiten (bijvoorbeeld Onderwijs, Jeugd en Huisvesting).
 
- Categorie V: exclusieve bevoegdheid van één enkele Gemeenschap of Gewest (bijvoorbeeld Visvangst).
 
- Categorie VI: federale vertegenwoordiging met bijstand van de gefedereerde entiteiten, maar zonder toepassing van het rotatiesysteem (bijvoorbeeld Landbouw).
 
Mijnheer de staatssecretaris, in het licht van dit alles, zou ik u de volgende vragen willen stellen:
 
- Is ook de Brusselse regering van plan om aan het Overlegcomité de vraag over de gewestelijke vertegenwoordiging bij de verschillende Europese Ministerraden voor te leggen, net zoals de Vlaamse en de Duitstalige regering dat al eerder hebben gedaan?
 
- Naar verluidt kwam de kwestie op 6 december 2019 al aan bod bij een bilateraal overleg tussen Brussels minister-president Vervoort en zijn Vlaamse evenknie Jambon. Is dit onderwerp daarna al diepgaander behandeld?
 
- Kunt u ons een lijst bezorgen van de verschillende Europese Ministerraden waarop, sinds het begin van deze regeerperiode, de Belgische zetel bezet werd door een vertegenwoordiger van het Brussels Gewest?
 
 
Antwoord    Wat betreft de vraag of ik deze kwestie aanhangig wens te maken op het Overlegcomité, dient deze materie eerst besproken te worden in het kader van de Interministeriële Conferentie voor het Buitenlands Beleid (ICBB). Hoewel er al eerder pogingen zijn ondernomen om het samenwerkingsakkoord van 1994 te herzien, zowel in 2012 als in 2016, en dit zonder succes, lijkt het mij gepast dat het ICBB het overlegorgaan blijft waarin de kwestie in eerste instantie zou moeten worden besproken. Alleen als er opnieuw geen overeenstemming kan worden bereikt binnen het ICBB, moet de zaak worden behandeld in het Overlegcomité.

Ik kan u ook meedelen dat de minister van Buitenlandse Zaken eind februari het initiatief heeft genomen tot de oprichting van een werkgroep ressorterend onder het ICBB, en dat er in mijn kabinet reeds een vertegenwoordiger is aangeduid om hieraan deel te nemen. Zodra alle leden van de betrokken regeringen zijn aangewezen, kan de werkgroep zijn werkzaamheden aanvatten.

Op 6 december jl. vond er inderdaad een bilateraal overleg plaats tussen Minister-President Vervoort en zijn Vlaamse ambtgenoot, de heer Jambon. Mijnheer Jambon heeft zich tijdens dit overleg gebogen de herziening van de verschillende samenwerkingsovereenkomsten van 1994 inzake internationale vertegenwoordiging (vertegenwoordiging in de Raad van Ministers van de EU, statuut van de regionale consulaire vertegenwoordigers en vertegenwoordiging in internationale organisaties) ter sprake gebracht, met inbegrip van de twee samenwerkingsovereenkomsten inzake de vertegenwoordiging van het Koninkrijk België in de Raad van Ministers van de EU, die bindend zijn voor de federale regering en de gefedereerde entiteiten.

Minister-President Vervoort heeft enkel verklaard dat hij bereid is om de besprekingen over de herziening van deze overeenkomsten opnieuw aan te vatten, daar waar ze in 2016 gestrand waren, en dit rekening houdend met staatshervormingen die sinds 1994 hebben plaatsgevonden. Ik wil dan ook heel duidelijk stellen dat er geen formeel of informeel akkoord is tussen de Vlaamse en de Brusselse regering over de inhoud van de herziening van het betreffende samenwerkingsakkoord. De verklaringen van Minister-President Jambon als zou er een overeenkomst bestaan tussen gefedereerde entiteiten zijn dus geheel voor zijn rekening. Sinds deze ontmoeting is er geen discussie meer geweest over de reikwijdte en de inhoud van een dergelijke herziening.

Sinds het begin van de legislatuur heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de beutrol voor wat betreft de materie Onderzoek (cat. III) en is het gewest tevens assessor voor de materie Transport (cat. II), en dit tot 30 juni 2020. Concreet betekent dit dat Staatssecretaris Trachte momenteel deelneemt als bevoegde minister voor de Raden van Ministers voor Concurrentievermogen (luik Onderzoek). Sinds 1 juli 2019 vertegenwoordigt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest België dus op alle formele en informele Raden voor Concurrentievermogen/ onderzoek, met uitzondering van de informele Raad van 4 juli 2019, onder het Finse voorzitterschap. Staatssecretaris B. Trachte vertegenwoordigde België zo op de formele Onderzoeksraden in Brussel op 27 september 2019, 29 november 2019 en 28 februari 2020, alsook op de informele vergadering van de ministers in Zagreb op 4 februari 2020.