Logo Parlement Buxellois

Schriftelijke vraag betreffende het vaststellen van domiciliefraude bij de sociale huisvesting.

Indiener(s)
Mathias Vanden Borre
aan
Nawal Ben Hamou, Staatssecretaris van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevoegd voor Huisvesting en Gelijke kansen (Vragen nr 159)

 
Datum ontvangst: 28/02/2020 Datum publicatie: 20/04/2020
Zittingsperiode: 19/24 Zitting: 19/20 Datum antwoord: 20/04/2020
 
Datum behandeling van het stuk Indiener(s) Referentie Blz.
13/03/2020 Ontvankelijk Uitgebreid Bureau van het Parlement
 
Vraag    Het spreekt voor zich dat de huurder van een sociale huurwoning ook effectief zijn/haar hoofdverblijfplaats in de sociale huurwoning moet hebben en er dus ook gedomicilieerd moet zijn. In Vlaanderen mag de sociale huurder bv. alleen toestaan dat een persoon op duurzame wijze in de sociale huurwoning komt bijwonen als dat in overeenstemming is met de toelatingsvereisten en deze ‘duurzame bijwoonst’ wordt gemeld aan de sociale verhuurder. Als dit niet gemeld wordt, dan is er sprake van domiciliefraude. Domiciliefraude in de sociale huur vormt een ernstig misdrijf en kan bijgevolg strafrechtelijk gesanctioneerd worden. 

Het gebeurt helaas dat sociale woningen - die schaars zijn en dus optimaal benut moeten worden - in de praktijk onbewoond blijven, soms zelfs jarenlang. Dit kan onder de radar van de sociale huisvestingsmaatschappij blijven indien de huur toch wordt doorbetaald. In zulke situatie gaat het voornamelijk om zogenaamde “domiciliefraudeurs”, die elders samenwonen en dit verzwijgen om verhoogde sociale zekerheidsuitkeringen te kunnen blijven genieten. Iemand die huurt aan een sociaal tarief zal immers meer overhouden aan de extra uitkeringen, ongeacht de (per definitie lagere) huurkosten. Behalve domiciliefraude is in dit geval dus ook sprake van sociale fraude.

De vraag rijst in hoeverre sociale huisvestingsmaatschappijen voldoende alert zijn voor voormelde situatie van ‘niet-bewoning ten gevolge van domiciliefraude’. Tot op heden lijkt controle sterk afhankelijk van tips van omwonenden en lijkt detectie door de huisvestingsmaatschappijen zelf amper te gebeuren. Zolang de huur immers betaald wordt, is daar op het eerste gezicht ook geen noodzaak toe. Deze niet-bewoning ten gevolge van domiciliefraude wordt veelal ontdekt in het geval van niet-geregistreerde bijwoning in een sociale woning, zelden indien de bijwoning elders is en het eigen pand onbewoond blijft. Eén van de belangrijkste indicatoren om niet-bewoning of onrechtmatige bijwoonst op te sporen en aan te tonen, is het gebrek aan (in het geval van niet-bewoning) dan wel overmatig (in het geval van onrechtmatige bijwoonst) water- en energieverbruik. De huisvestingsmaatschappijen zouden er, bij vermoedens van fraude, dan ook goed aan doen om deze gegevens op te vragen bij nutsbedrijven en/of distributienetbeheerders.

Een sluitend en consistent beheerssysteem is, gelet op de zeer grote vraag naar sociale woningen, absoluut noodzakelijk om het patrimonium als goede huisvader te beheren. Het doel van deze controlesystemen is duidelijk: de schaarse sociale woningen voorbehouden aan de mensen die er daadwerkelijk nood aan hebben. Een noodplan voor het sociale huisvestingsbeleid om 15.000 Brusselse gezinnen die wachten op een sociale woning tegemoet te komen, zoals dit werd aangekondigd in het regeerakkoord, heeft immers weinig zin indien de reeds bestaande sociale woningen niet op een degelijke manier benut worden.

Graag had ik u hieromtrent de volgende vragen gesteld:

- In hoeverre meent de staatssecretaris dat huisvestingsmaatschappijen voldoende alert zijn voor niet-bewoning ten gevolge van domiciliefraude en/of sociale fraude?;

- Beschikken de sociale huisvestingsmaatschappijen op heden over controle-instrumenten en zijn zij afdoende bekend met de indicatoren van verdoken niet-bewoning om hier proactief op te controleren?;

- In welke mate worden de huisvestingsmaatschappijen aangespoord om ook in situaties waarbij de huur wordt betaald toch attent te zijn voor niet-bewoning door domiciliefraude? Heeft de staatssecretaris hierover richtlijnen uitgevaardigd, en zo ja, wat zijn de richtlijnen dan precies?

- Is er op heden een vorm van controle bij vermoedens van fraude? Is er sprake van enige samenwerking of coördinatie met de nutsbedrijven en/of distributienetbeheerders? Wordt het water- en energieverbruik bv. opgevraagd?

- Heeft de staatssecretaris zicht op het aantal vaststellingen van niet-bewoning ten gevolge van domiciliefraude in sociale woningen?
 
 
Antwoord    De sociale huisvestingssector kan inderdaad te maken krijgen met gevallen van domiciliefraude.

Het beheer van deze fraudegevallen wordt geregeld door de geldende reglementering (huurbesluit van 26 september 1996), die in geval van fraude het volgende bepaalt:

Artikel 60, § 4: Wanneer de maatschappij vaststelt dat er fraude gepleegd is of er sprake van onoprechtheid is in de aangifte betreffende het gezinsinkomen of de gezinssamenstelling, kan zij op elk ogenblik de huurprijs verhogen tot de normale huurwaarde van de woning, vermeerderd, indien deze verschuldigd is, met het maximumbedrag van de solidariteitsbijdrage. Deze verhoging is onmiddellijk en tot aan de volgende herziening van kracht. Ze kan eveneens toegepast worden op elke periode waarin onrechtmatig een reële huurvermindering werd verkregen. De huurder wordt bij een ter post aangetekende brief ingelicht over elke verhoging van zijn reële huurprijs die krachtens deze paragraaf zou plaatsvinden.

Domiciliefraude is moeilijker te bestrijden en vaak, zoals vermeld in de vraag, ook moeilijk op te sporen.

In dit verband bepaalt artikel 2 van de door de BGHM opgestelde modelhuurovereenkomst het volgende: “De huurder moet de woning effectief betrekken”.

Artikel 14 bepaalt dat “Wanneer de huurder of een lid van zijn gezin volle eigenaar, erfpachter of vruchtgebruiker wordt van een onroerend goed bestemd als woning of gebruikt voor beroepsdoeleinden, moet hij ten laatste binnen een maand de maatschappij-verhuurder schriftelijk inlichten”.

Artikel 28 van de huurovereenkomst bepaalt de slotbepalingen, met name in het geval van een gewijzigde situatie van de huurder of van een gezinslid.

In de loop van de jaren hebben er zich al verschillende situaties voorgedaan in de sociale huisvestingsmaatschappijen. Dergelijke dossiers worden meestal voorgelegd aan het beheerscomité van de huisvestingsmaatschappij, die dan beslist hoe de situatie moet worden aangepakt.

Bij domiciliefraude kan er beslist worden om de huurovereenkomst op te zeggen en deze beslissing te laten bevestigen via een gerechtelijke procedure.

Volgens de BGHM stellen de sociaal afgevaardigden vast dat de sociale huisvestingsmaatschappijen zeer alert zijn voor elke door hen gekende situatie van fraude. De maatschappijen nemen dus de tijd om de situatie van de huurder te onderzoeken en te controleren. Er wordt ook zeer vaak een beroep gedaan op de lokale politie om dit soort zaken aan te pakken.

Wat betreft de instrumenten waarover de OVM’s beschikken: als er vermoedens zijn van fraude wordt er systematisch een onderzoeksdossier opgesteld.

De huisvestingsmaatschappijen zijn evenwel ook verplicht om de privacy van de huurders te beschermen en dus moeten ze bij hun handelen altijd een subtiel evenwicht trachten te bewaren.

De maatschappijen voor sociale huisvesting baseren zich op de geldende wetgeving en de interne procedures voor het omgaan met fraudegevallen. Zo kunnen de OVM’s bijvoorbeeld de maatregel nemen om onmiddellijk artikel 60 van het Huurbesluit van 26 september 1996 toe te passen of een gerechtelijke procedure in te stellen.
Er zijn verder geen specifieke richtlijnen uitgevaardigd.

Bij een vermoeden van fraude is het water- en energieverbruik in het huishouden een essentieel element in het dossier dat voor de rechtbank wordt gebracht. Het onderzoeken en bewijzen van een fraudezaak is al jaren een beproefde en veelgebruikte praktijk.

Wat het aantal vaststellingen betreft: de sociale huisvestingsmaatschappijen hebben deze vorm van fraude altijd discreet behandeld, en daarom zijn er geen gecentraliseerde cijfers gepubliceerd.