Logo Parlement Buxellois

Schriftelijke vraag betreffende het vaststellen van domiciliefraude bij de sociale huisvesting.

Indiener(s)
Mathias Vanden Borre
aan
Nawal Ben Hamou, Staatssecretaris van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevoegd voor Huisvesting en Gelijke kansen (Vragen nr 216)

 
Datum ontvangst: 03/06/2020 Datum publicatie: 31/08/2020
Zittingsperiode: 19/24 Zitting: 19/20 Datum antwoord: 26/08/2020
 
Datum behandeling van het stuk Indiener(s) Referentie Blz.
01/07/2020 Ontvankelijk p.m.
 
Vraag    Op 28 februari stelde ik u een aantal vragen over het vaststellen van domiciliefraude bij de sociale huisvesting. Dit naar aanleiding van de vaststelling dat het helaas voorkomt dat sociale woningen - die schaars zijn en dus optimaal benut moeten worden - in de praktijk onbewoond blijven, soms zelfs jarenlang. Dit kan onder de radar van de sociale huisvestingsmaatschappij blijven indien de huur toch wordt doorbetaald. In zulke situatie gaat het voornamelijk om zogenaamde “domiciliefraudeurs”, die elders samenwonen en dit verzwijgen om verhoogde sociale zekerheidsuitkeringen te kunnen blijven genieten. Iemand die huurt aan een sociaal tarief zal immers meer overhouden aan de extra uitkeringen, ongeacht de (per definitie lagere) huurkosten. Behalve domiciliefraude is in dit geval dus ook sprake van sociale fraude.

Een
sluitend en consistent beheerssysteem is, gelet op de zeer grote vraag naar sociale woningen, volgens mij absoluut noodzakelijk om het patrimonium als goede huisvader te beheren. Het doel van deze controlesystemen is duidelijk: de schaarse sociale woningen voorbehouden aan de mensen die er daadwerkelijk nood aan hebben. Een noodplan voor het sociale huisvestingsbeleid om 15.000 Brusselse gezinnen die wachten op een sociale woning tegemoet te komen, zoals dit werd aangekondigd in het regeerakkoord, heeft immers weinig zin indien de reeds bestaande sociale woningen niet op een degelijke manier benut worden.

In uw antwoord stelt u dat het beheer van fraudegevallen wordt geregeld door artikel 60, §4 van het huurbesluit van 26 september 1996. U erkent evenwel dat het opsporen van domiciliefraude moeilijk is, en bijgevolg ook het bestrijden ervan.

U verwijst naar enkele artikelen van de door de BGHM opgestelde modelhuurovereenkomst waarin een meldplicht wordt opgelegd aan de sociale huurder.

U stelt dat, volgens de BGHM, de sociaal afgevaardigden vaststellen dat de sociale huisvestingsmaatschappijen zeer alert zijn voor elke door hen gekende situatie van fraude, en dat er ook zeer vaak een beroep wordt gedaan op de lokale politie om dit soort zaken aan te pakken.

Wat betreft de instrumenten waarover de OVM’s beschikken: als er vermoedens zijn van fraude wordt er systematisch een onderzoeksdossier opgesteld. Bij een vermoeden van fraude is het water- en energieverbruik in het huishouden een essentieel element in het dossier dat voor de rechtbank wordt gebracht. Het onderzoeken en bewijzen van een fraudezaak is al jaren een beproefde en veelgebruikte praktijk.

U stelt tenslotte dat, wat het aantal vaststellingen betreft, de sociale huisvestingsmaatschappijen deze vorm van fraude altijd discreet hebben behandeld, en er daarom geen gecentraliseerde cijfers gepubliceerd worden.

Graag had ik u hieromtrent de volgende opvolgingsvragen gesteld.

1. Hoe vaak werd artikel 60, §4 van het huurbesluit van 26 september 1996 al toegepast, i.e. een verhoging van de huurprijs tot de normale huurwaarde van de woning, vermeerderd, indien deze verschuldigd is, met het maximumbedrag van de solidariteitsbijdrage? Kan u een overzicht geven voor de jaren 2018 en 2019?;

2. Wat de samenwerking en/of coördinatie met de nutsbedrijven/distributienetbeheerders betreft: wat is het aantal controleaanvragen bij de nutsbedrijven/distributienetbeheerders in de jaren 2018 en 2019 (bv. naar excessief hoog of laag water- en energieverbruik)?;

3. Wat is het aantal vaststellingen van niet-bewoning ten gevolge van domiciliefraude in sociale woningen voor de jaren 2018 en 2019?;

4. Hoeveel fraudedossiers werden reeds voor de rechtbank gebracht? Kan u een overzicht geven voor de jaren 2018 en 2019?;
 
 
Antwoord    Ik heb de eer u het volgende antwoord mee te delen:
Wat betreft uw eerste vraag over het aantal keer dat artikel 60, §4 werd toegepast, voor niet-bewoning van een gehuurd goed, zijn dit de cijfers van de OVM’s:
In 2018 waren er 60 dossiers.
In 2019 waren er 52 dossiers.
Wat betreft de samenwerking met de netbeheerders, kunnen de OVM’s in 90% van de gevallen het verbruik van de huurders controleren via de verrekening van lasten. Bij een vermoeden van niet-bewoning, controleert de OVM het eerdere verbruik van water en gas aan de hand van de jaarlijkse verrekeningen van de lasten. Vervolgens wordt er contact opgenomen met de gemeente en de wijkagenten zodat er een onderzoek wordt uitgevoerd.
Wat betreft het aantal vaststellingen van niet-bewoning, hebben de OVM’s 23 dossiers geteld in 2018 en 18 dossiers in 2019.
Er werden 5 dossiers voor de rechtbank gebracht in 2018 en 7 dossiers in 2019.
De OVM's hebben ook de belangrijkste obstakels opgelijst waarmee ze te maken krijgen bij het opsporen van domiciliefraude in sociale woningen:
- Door de hoge werklast als gevolg van het gebrek aan middelen in de politiezones is de beschikbaarheid van de wijkagenten om dit soort onderzoeken uit te voeren, beperkt;
- Het is moeilijk om informatie te verkrijgen over het bezit van onroerende goederen in het buitenland, ook in Europese landen.

Om deze problematiek samen te vatten en te contextualiseren: hoewel de sector van de sociale huisvesting zich op een daadkrachtige en systematische wijze inzet om dit soort fraude op te sporen , waren er in 2018 60 en in 2019 58 fraudegevallen, van de meer dan 40.000 bestaande sociale woningen. Dit komt neer op 0,1% van het woningenbestand.

Uit deze cijfers blijkt dat het controlewerk moet worden voortgezet, maar ook dat de problematiek in het juiste perspectief moet worden bekeken.