Schriftelijke vraag betreffende de follow-up van de vragen van opdracht 15 betreffende de bevordering van energie-efficiëntie en de regulering van de energiemarkten
- Indiener(s)
- Aurélie Czekalski
- aan
- Alain Maron, Minister van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, belast met Klimaattransitie, Leefmilieu, Energie en Participatieve Democratie (Vragen nr 991)
Datum ontvangst: 13/12/2021 | Datum publicatie: 28/01/2022 | ||
Zittingsperiode: 19/24 | Zitting: 21/22 | Datum antwoord: 26/01/2022 |
Datum | behandeling van het stuk | Indiener(s) | Referentie | Blz. |
21/12/2021 | Ontvankelijk | Uitgebreid Bureau van het Parlement |
Vraag | Ik wil graag bij u terugkomen met een aantal vragen die tijdens de begrotingsbesprekingen niet zijn beantwoord. Sta me toe u de volgende vragen te stellen: We stelden de vraag of het wel opportuun is de begroting voor premies te verhogen zonder het systeem eerst grondig te hervormen om het aantrekkelijker te maken. Het doel is zowel een beter gebruik van de beschikbare begrotingsmiddelen als een doeltreffender stimulans voor doelgroepen die nog te ver van de bonusregeling af staan - d.w.z. lokale overheden, appartementsgebouwen en verhuurders - om energiebesparende maatregelen uit te voeren. Wij constateren immers elk jaar opnieuw een onderbenutting van de voor energiepremies bestemde begrotingen. De Brusselaars gebruiken niet de volledige voorziene enveloppe.
In het algemeen moet, wat renovatie betreft, voorrang worden gegeven aan acties die gericht zijn op de energieverslindende woningen. Gezien de kosten van de energietransitie moet de toewijzing van middelen worden geleid door de zorg om massale investeringen in EPB te richten volgens het criterium van efficiëntie in termen van CO2-terugverdientijd. Daarom stelden wij u de vraag naar de evaluatie van het effect van het beleid. U zegt dat het beleid van het Gewest (energiepremie) zeker heeft bijgedragen tot de daling van het energieverbruik die sinds 2005 in het BHG is vastgesteld:
|
Antwoord | 1) In tegenstelling tot wat er in de inleiding van deze eerste vraag staat, bedraagt het in 2021 beschikbare budget in vastlegging 30,8 miljoen euro voor de energiepremies, en niet 40,8 miljoen euro. Het in 2021 vastgelegde budget bedraagt 26,4 miljoen euro op een beschikbaar totaalbedrag van dus 30,8 miljoen euro, wat overeenkomt met een uitvoeringsgraad van 86%. 2) In het jaar 2020 (laatste beschikbare cijfers) kon dankzij de energiepremies op jaarbasis 12,2 kt CO2 worden uitgespaard. 3) De cijfers van 2021 zijn nog niet beschikbaar. 4) In 2019 kon de uitstoot met 9,6 kt CO2 worden verminderd en in 2020 met 12,2 kt CO2, wat neerkomt op een totaal van 21,8 kt CO2 voor die twee jaren. De cijfers van 2021 zijn nog niet beschikbaar. 5) Volgens de inventaris van de directe broeikasgasuitstoot in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 2021, die de periode 1990-2019 bestrijkt, zorgde de verbranding in residentiële en tertiaire gebouwen (voornamelijk voor verwarming) in 2019 voor 54% van de directe broeikasgasuitstoot in het gewest, namelijk 1 893 kt CO2-eq. De uitstoot ligt in 2019 28% lager dan in 1990 en 34% lager dan in 2005. De historische ontwikkeling van de uitstoot van deze sector wordt in de onderstaande grafiek weergegeven: 6) De vermindering van de broeikasgasuitstoot door de implementering van de Renolution-premies bedraagt ongeveer 88 kt CO2-eq voor de periode 2019-2025. De instrumenten van de Renovatiestrategie worden momenteel ten uitvoer gelegd (gebouwenpas, EPB-certificaat 3.0, stimulerende fiscaliteit enz.) en impliceren een geleidelijke verhoging van die prognoses. 7) Volgens de laatste beschikbare resultaten zou de geraamde uitstoot voor het jaar 2020 met het huidige beleid en de huidige maatregelen moeten voldoen aan het gewestelijke uitstootplafond (burden sharing) tegen 2020. De doelstelling voor 2030 (-40% uitstoot ten opzichte van 2005) zal daarentegen enkel worden bereikt met de implementering van een bijkomende beleid en bijkomende maatregelen (WAM-scenario). De voor het WAM-scenario waargenomen trend zou het ook mogelijk moeten maken om tegen 2050 de doelstelling van -90% (ten opzichte van 2005) te halen, ook al is er voor dat tijdsbestek nog een grote onzekerheid. De reële jaarlijkse uitstootwaarden zullen namelijk afhangen van de klimatologische omstandigheden, die bepalend zijn voor de verwarmingsbehoeften. 8) In het WAM-scenario (zie vraag 7) wordt als berekeningshypothese een jaarlijks percentage van zware renovatiewerken gebruikt van 0,6% en 1% voor respectievelijk de residentiële en tertiaire sector. Het bereiken van de verminderingsdoelstelling is echter niet alleen gebaseerd op dat renovatiepercentage, maar ook op een reeks specifieke maatregelen, zoals de energiepremies, periodieke controle van de verwarmingsketels, certificering van nieuwe verwarmingsinstallaties, uitfasering van steenkool en stookolie, PLAGE en energie-audits. In die raming wordt geen rekening gehouden met de bijkomende maatregelen die momenteel worden uitgewerkt om de klimaatdoelstellingen tegen 2030 te halen. |